God woonde in een tuin:
hij wandelde door ’t paradijs,
de mensen waren heel dichtbij.

God woonde in een tent:
hij reisde mee door de woestijn,
want God wil altijd bij ons zijn.

Als wij het niet meer weten,
God legt het ons wel uit.
Want God wil bij ons eten
en hij komt bij ons thuis.

God woonde in een mens:
en Jezus was zo vol van hem,
voortaan was hij Gods nieuwe tent.

God woont in jou en mij:
je hoeft niet naar Jeruzalem,
maar in je hart ontmoet je hem.
Als wij het niet meer weten,
God legt het ons wel uit.
Want God wil bij ons eten
en hij komt bij ons thuis.

God woont straks overal:
zijn tempel wordt de nieuwe aard’,
het paradijs voor jou bewaard.

Emmanuel, God is bij ons…

Als wij het niet meer weten,
God legt het ons wel uit.
Want God wil bij ons eten
en hij komt bij ons thuis.

God wil bij ons wonen
en hij reist met ons rond.
Als wij niet naar hem komen,
dan komt hij wel naar ons.